De geschiedenis van de 21e-eeuwse vaardigheden

We werken door de Coronacrisis al een paar weken met zijn allen thuis alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Dat komt doordat jij en ik ons geld verdienen met het verwerken van informatie. Twintig jaar geleden was het nog onmogelijk om massaal thuis te werken. We leefden wel al in een informatiesamenleving (dus we verwerkten informatie) die ook in hoge mate al digitaal was. Maar de samenleving was nog lokaal digitaal. Wij waren minder verbonden (Facebook bestond nog niet), en data was ook minder connected. Data stond lokaal op je pc, of op een server in het lokale netwerk. Dat was al zo vanaf midden jaren tachtig.

Sinds een jaar of tien leven we in een digitaal verbonden samenleving. Dit maakt massaal thuiswerken nu mogelijk. In deze digitaal verbonden samenleving is data nog altijd de belangrijkste grondstof, die in toenemende mate een verbonden karakter heeft gekregen. Dit type samenleving doet een beroep op nieuwe vaardigheden door het zeer veranderlijke karakter ervan. En dat is de kern van de zogenoemde 21e-eeuwse vaardigheden.

Sceptici claimen dat de 21e-eeuwse vaardigheden niets te maken hebben met de 21e-eeuw. Er is niets nieuws onder de zon. Het is oude wijn in nieuwe zakken. Onderwijsvernieuwers die iets te veel leunen op de zogenoemde 21st Century Skills, zijn al snel kwakzalvers en wetenschappers als Paul Kirschner (zie video hieronder), Erik Meesters en Pedro de Bruyckere steken er graag de draak mee: “21e-eeuwse vaardigheden zijn mythen die we naar het land der fabelen moeten verwijzen.” De vraag die ze opwerpen is valide: bestaan de 21e-eeuwse vaardigheden eigenlijk wel?

Soms lijkt het wel of de 21e-eeuwse vaardigheden uit de lucht zijn komen vallen. Heb je je ooit afgevraagd wat 20e -eeuwse vaardigheden zijn? Of 19e-eeuwse? We hebben toch altijd vaardigheden nodig gehad? Door welke omstandigheden werden vaardigheden in het verleden eigenlijk bepaald?

In het boek Digitale Intelligentie dat ik samen schreef met Wijnand van Lieshout neem ik alle tijd en ruimte om de lezer mee te nemen in de geschiedenis van vaardigheden. De conclusie is dat vaardigheden altijd werden afgedwongen door maatschappelijke omstandigheden, ze hingen af van de inrichting van onze samenleving. De dominantie grondstof bepaalde de dominantie vaardigheden en kwaliteiten die mensen nodig hadden in hun werk.

Zo moet je in een agrarische samenleving werken op het land en ontwikkel je spierkracht en fysieke handigheid. In een industriële samenleving ontwikkel je analytisch denken, want machines moeten ontworpen worden en onderhouden. Het onderstaande historische model maakt inzichtelijk dat de 21e-eeuwse vaardigheden niet uit de lucht komen vallen.

Vanaf de jaren zestig bewegen we ons naar een informatiesamenleving, waarbij steeds meer mensen hun werk vinden in het verzamelen, analyseren en verrijken van informatie. In eerste instantie was deze informatie analoog, daarna digitaal en nu verbonden digitaal. Hieronder een fragment uit het boek Digitale Intelligentie, waarin deze ontwikkeling verder wordt beschreven.

Een fragment uit het boek Digitale Intelligentie (Hoornstra en Van Lieshout 2019, Business Contact, pag. 34 t/m 40).

De verwerking van een vergunningsaanvraag bij de gemeente was in het analoge tijdperk een lineair proces. De aanvraag kwam binnen aan het fysieke loket waar er een stempel op werd gezet. Daarna maakte de aanvraag een reis van afdeling naar afdeling, die ooit hun plek in de organisatie hadden verworven door de kaartenbak die ze beheerden. Gaandeweg het proces werd het dossier dikker en werden stempels verzameld. Aan het einde van de pijplijn werd het resultaat zichtbaar. Tussentijds was het een ‘black box’. De burger had geen idee van de status van zijn aanvraag en interne transparantie was ook ver te zoeken. De dossiers werden verwerkt door ambtenaren die heer en meester waren in hun eigen domein.

Bij eerdere automatiseringsrondes werd dit lineaire proces gedigitaliseerd. We noemen dit eerder al pijplijninnovatie: de werkwijze en volgordelijkheid bleef ongewijzigd, vanuit de aanname dat informatie zicht maar op één plek tegelijkertijd kan bevinden. We dachten als het ware nog steeds vanuit de beperking van bijvoorbeeld een kaartenbak. Maar inmiddels kan informatie op meerdere plekken tegelijkertijd ontsloten worden. Sterker nog: meerdere mensen kunnen er tegelijkertijd aan werken. Het proces kan zowel intern als extern, naar de burger of bedrijf, transparant worden gemaakt. En dat gebeurt ook steeds meer.

Vanaf het moment dat internet zijn intrede deed in de samenleving, werd de overgang ingezet van lokaal digitaal naar verbonden digitaal. Verbonden digitalisering dwingt organisaties om processen opnieuw uit te vinden. Deze nieuwe processen doen een beroep op andersoortige vaardigheden dan die we nodig hadden in een analoge of lokaal digitaal ingerichte omgeving.

Verbonden digitalisering maakt het mogelijk om de beperking van de grondstof los te laten en het proces vanuit de ‘oorspronkelijke bedoeling’[1] opnieuw te ontwerpen. Deze nieuwe manier van werken vergt niet alleen knoppenvaardigheid. Het doet een beroep op onze flexibiliteit om het oude proces los te laten. Dit is ingrijpender dan het op het eerste gezicht lijkt, want het kaartenbakdenken is diep verankerd. Een moderne ambtenaar zal over de schutting contact moeten maken met collega’s, burgers en bedrijven en veel intensiever moeten samenwerken en moeten communiceren dan hij voorheen gewend was. De ambtenaar zal een open attitude en een nieuwe set vaardigheden moeten ontwikkelen om de nieuwe werkwijze te kunnen omarmen en mee te gaan met deze veranderingen.

Soms lijkt het wel of de 21e-eeuwse vaardigheden uit de lucht zijn komen vallen. Heb je je ooit afgevraagd wat 20e -eeuwse vaardigheden zijn? Of 19e-eeuwse? We hebben toch altijd vaardigheden nodig gehad? Door welke omstandigheden werden vaardigheden in het verleden eigenlijk bepaald?

Door de vaardigheden te onderzoeken in relatie tot de historische context gaan we meer begrijpen van de samenhang en de invloed van omstandigheden die vaardigheden van een specifieke periode definiëren. Het is interessant en er gaat mogelijk ook een voorspellende waarde van uit.

Vanaf het moment dat de mens in nederzettingen is gaan leven ruim tienduizend jaar geleden, tot de uitvinding van de stoommachine leefden we in een agrarische samenleving. Het leeuwendeel van de mensen werkte op het land om te voorzien in de voedselvoorziening. Een gedisciplineerde en geduldige werkhouding was belangrijk omdat het tempo en ritme van het werk werd voorgeschreven door de seizoenen en de grillen van de natuur. De vaardigheden die de mens nodig had in dit type samenleving waren bovenal fysieke kracht en behendigheid. Vaardigheden die een mate van specialisatie vereisten, werden ondergebracht bij ambachtslieden. Er ontstond na verloop van tijd een gildesysteem waarbinnen ambachten van generatie op generatie werden overgeleverd.

De belangrijkste grondstof of productiemiddel was de grond waarop de gewassen verbouwd werden. Vanaf de vroege middeleeuwen tot de industriële revolutie lag de macht daarom bij adel en kerk die de grond in bezit hadden. Deze maatschappijvorm ontwikkelde zich zeer traag. Je kan met een gerust hart zeggen dat er sprake was van een statische wereld. De mens vond de autoriteit buiten zich. Wat goed en kwaad was hoorde je in de kerk. De mens werkte veel en leefde kort en mocht daarna hopen op een mooi plekje in het hiernamaals.

De agrarische samenleving heeft in essentie duizenden jaren een gelijke vorm gehouden. Pas met de mechanisatie van de landbouw, die de industriële revolutie in gang zette, wijzigde de inrichting van onze samenleving. Mensen werkten niet meer op het land, en trokken vanuit de dorpen naar snelgroeiende steden om te werken in fabrieken. Het is geen toeval dat US Steel (1901) in deze tijd het grootste bedrijf ter wereld werd. Het bedrijf had zich in het hart van de industriële samenleving genesteld door producent te worden van de belangrijkste grondstof van de industrie: staal.

Het klassikaal onderwijs zag in deze periode het licht, want de maatschappij had veel volgzame arbeiders nodig die goed waren in repetitief werk. Kinderen werden gesorteerd op hun analytisch vermogen, want er was niet alleen een leger aan lopende-band-medewerkers nodig, maar ook onderhoudsmonteurs en ingenieurs om machines te ontwerpen. Bedrijven waren strak hiërarchisch georganiseerd en iedereen had zijn afgebakende verantwoordelijkheid.

Met de toename van de welvaart na de Tweede Wereldoorlog, veranderde ook ons werk. In het westen waren inmiddels meer banen in de dienstensector dan in de industrie. Dit proces van tertialisering (na de agrarische en industriële was de dienstensamenleving het derde type samenleving) had ook tot gevolg dat we andere vaardigheden moesten ontwikkelen die we als fabrieksarbeider niet nodig hadden gehad. We moesten sociale vaardigheden ontwikkelen om goed te kunnen samenwerken en relaties te kunnen onderhouden. In de dienstenmaatschappij is voor het eerst in de geschiedenis informatie een belangrijke grondstof. Omdat het verwerken van al deze analoge informatie steeds belangrijker werd, waren ook administratieve vaardigheden van belang.

Fysieke kracht werd zo in de loop van de vorige eeuw steeds minder belangrijk. Cognitieve intelligentie (IQ) en later Emotionele Intelligentie (EQ) kwamen ervoor in de plaats.

Natuurlijk waren er altijd al mensen met een hoog IQ, maar analytische vaardigheden zijn in een agrarische samenleving niet erg relevant. Het is fijn als je kan lezen en schrijven en goed bent in rekenen, maar wat koop je ervoor als je van het krieken van de dag tot zonsondergang op het land moet werken. Het is geen toeval dat het IQ als begrip voor het eerst voorkomt in de literatuur[2] in 1910, ten tijde van de industriële samenleving.

Het was destijds nog een hele zoektocht om te ontdekken wat cognitieve intelligentie eigenlijk inhoudt. In eerste instantie werd het bijvoorbeeld in verband gebracht met leeftijd, sekse, herseninhoud en zelfs ras[3]. Het duurde zo’n veertig jaar voordat David Wechsler in 1939 de WAIS (Wechsler Adult Intelligence Scale) publiceerde waardoor er consensus was over de wijze waarop cognitieve vaardigheden konden worden gemeten.[4]

In de afgelopen honderd jaar is onze samenleving meer veranderd dan in de tweeduizend jaar ervoor. Deze veranderingen zijn het directe gevolg van technologische ontwikkelingen. Hoewel technologie gevaarlijke neveneffecten kent, zoals milieuvervuiling, staat buiten kijf dat onze welvaart toegenomen is. Dit wordt weerspiegeld in onze gestegen levensverwachting. We worden nu gemiddeld bijna twee keer zou oud als honderd jaar geleden[5]. We hebben als individuele mens dus meer tijd tot onze beschikking op aarde. Ook is de tijd die we besteden aan werk drastisch afgenomen. We werken nu nog geen 35 uur per week[6]. Honderd jaar geleden bestond de werkweek uit zes dagen en we werkten gemiddeld 45 uur per week, maar werkweken van 75 uur voor fabrieksarbeiders waren geen uitzondering.[7]

De toegenomen welvaart zorgde er voor dat onze samenleving na WOII veranderde in een dienstensamenleving, waarbinnen het aangaan en onderhouden van relaties belangrijke vaardigheden zijn. Het ontwikkelen van emotionele intelligentie (EQ) werd belangrijk.

“EQ is onze zelfkennis, ons zelfbewustzijn. Het reguleert onze sociale gevoeligheid, empathie en mogelijkheid om succesvol met anderen te communiceren. Mensen met een goed ontwikkeld EQ hebben gevoel voor timing, kunnen zich sociaal aanpassen en hebben de moed om zwakheden te erkennen en verschillen te uiten en te respecteren. Voordat EQ in de jaren negentig een veelbesproken onderwerp werd, zag men het vaak als de capaciteit van de rechterhersenhelft, te onderscheiden van die van de linkerhersenhelft. De linkerhersenhelft werd gezien als het centrum voor het analytische, lineaire en logische denken en voor taal. In de rechterhersenhelft zetelde het meer creatieve deel: intuïtie, de zintuigen en het holistisch denken. Het is belangrijk beide hersenhelften gelijk te waarderen. De combinatie van denken en voelen creëert een evenwicht oordeel en wijsheid.” [8]

Met veel meer vrije tijd kunnen we ons persoonlijk ontplooien op allerlei terreinen. Je zou kunnen stellen dat wij collectief de piramide van Maslov[9] beklimmen, nu de basale levensbehoeften vervuld zijn. We hebben de luxe ons bezig te kunnen houden met zingevingsvraagstukken. En we zoeken dat ook in ons werk. Dat geldt nog sterker voor jonge mensen die de arbeidsmarkt voor het eerst betreden: de nieuwe generatie. De vaardigheid om te werken vanuit bezieling, gedreven door idealen wordt ook wel spirituele intelligentie (SQ) genoemd. Stephen Covey noemt SQ zelfs de meest belangrijke intelligentie van de mens:

“De vierde intelligentie is de spirituele intelligentie. Het SQ. Net zoals EQ wordt SQ steeds gangbaarder in de wetenschappelijke en filosofische/psychologische discussie. Spirituele intelligentie is de belangrijkste intelligentie omdat het de leidraad vormt voor de andere drie. Spirituele intelligentie gaat over onze behoefte aan betekenis en onze zoektocht naar de verbinding met het oneindige, het universum.”

Het kunnen functioneren in netwerken is steeds belangrijker geworden. We spreken zelfs van een netwerksamenleving[10]. Vanaf 2010 spreken we van een gedataficeerde samenleving, die we in dit boek liever de digitaal verbonden samenleving noemen. Informatie is nog altijd de belangrijkste grondstof. Nieuw is dat alles en iedereen is met elkaar verbonden. Omdat we steeds minder belemmerd worden door beperkingen van de grondstof, hebben we de mogelijkheid en worden we zelfs gedwongen om terug te keren naar de essentie van onze dienst of product. We gaan uitkomstgericht denken.

Geleidelijk hebben we een gestage ontwikkeling doorgemaakt waarbij discipline, gehoorzaamheid en volgzaamheid langzaam vervangen werden voor het aangaan van relaties, samenwerken en eigen initiatief. Daar waar we voorheen de autoriteit buiten ons vonden in de kerk, leenheren of werkgever, wordt steeds meer een beroep gedaan op ons eigen inschattingsvermogen en individuele ondernemendheid.

Tal van maatschappelijke en culturele ontwikkelingen kunnen op deze manier geïnterpreteerd worden. Zo is het niet verwonderlijk dat in de jaren 60 de nieuwe generatie zich vrijvocht van autoriteit en dat dit een periode was van emancipatie. De jaren zestig markeren namelijk een kantelpunt, zoals blijkt uit het model. Voorheen zocht de mens autoriteit en wijsheid buiten het individu, dit werd door de eigenwijze jonge generatie van de sixties niet meer geaccepteerd. Het afzetten tegen de externe autoriteit heeft zich de laatste veertig jaar verder geëvolueerd naar het de waarden die wij vandaag de dag belangrijk en noodzakelijk achten zoals zelfredzaamheid, zelfstandig denken, ondernemendheid en kritisch denken.

Hans Hoornstra
Geen Reacties

Sorry, het reactieformulier is op dit moment gesloten.